Wie is Jood?

[uit “Trouw”, Cokky van Limpt 21 april 1999]

Vierduizend jaar geleden was het antwoord op de vraag ‘wie is Jood?’ eenduidig. Joden waren de afstammelingen van Juda, de vierde zoon van aartsvader Jakob. Ze woonden in Judea, waren trouw aan de God van Israël en onderhielden de tradities van de aartsvaders Abraham, Isaak en Jakob.

Veertig eeuwen van diaspora later is de diversiteit van Joodse en aan Joden verwante groepen zo breed dat dit antwoord niet meer toereikt. Het Joodse-identiteitsdebat is, sinds de holocaust en de stichting van de Joodse staat Israël, nog steeds of opnieuw actueel.

De socioloog Henk van Rietschoten inventariseerde voor zijn proefschrift de feiten en opvattingen over de ‘variatiebreedte’ van de Joodse identiteit, waarmee hij doelt op de vraag of het Jodendom alleen betrekking heeft op de Joodse religie of ook op nationale en rationele aspecten. In zijn onderzoek richt hij zich met name op de na-oorlogse situatie en op de ‘wie-is-Jood’-debatten in diasporalanden als Nederland en in Israël.

De oorspronkelijke definitie van Jood-zijn is nooit geheel verloren gegaan, stelt Van Rietschoten. Afstamming, zowel genealogisch als geografisch, en godsdienst zijn in wezen voor het traditionele Jodendom tot op de dag van vandaag de onderscheidende kenmerken van de Joodse identiteit.

Een anecdote illustreert hoe diep dit besef is geworteld. Tijdens een gesprek in 1906 vroeg de Britse premier Arthur Balfour aan de zionistische leider Chaim Weizman, waarom de zionisten geen nationaal joods tehuis in Oeganda wilden accepteren in plaats van in Palestina. Weizman antwoordde: ,,Zou u Londen verlaten als Parijs u werd aangeboden?” Balfour op zijn beurt: ,,Maar Londen is de hoofdstad van mijn land.” En Weizman: ,,Jeruzalem was de hoofdstad van ons land toen Londen nog een moeras was.”

De traditionele halachische Joden zorgen met hun opvattingen voor de continuïteit in het identiteitsdebat: de hedendaagse Joodse bevolkingsgroep is in hun ogen nog altijd onlosmakelijk verbonden met de oorspronkelijke geslachten uit de periode van de aartsvaders en -moeders en de Twaalf Stammen – religie, afstamming en volk. Maar zij zijn niet de enigen die een bijdrage leveren aan de beeldvorming over de (naoorlogse) Joodse identiteit. Van Rietschoten ging daarom te rade bij opinieleiders en gewone gemeenteleden met de vraag wat volgens hen de variatiebreedte is.

De meningen daarover blijken zeer verdeeld, zowel in Nederland als in Israël. Zeker is, dat het migrerende karakter van de joodse gemeenschap, dat teruggaat tot oudtestamentische tijden, een onmiskenbare invloed heeft (gehad) op samenstelling en karakter van de Joodse bevolkingsgroep. Al lang voor de christelijke jaartelling waaierden Joden uit over de wereld, voor handelsdoeleinden of gedwongen door deportaties. De Kruistochten en de Spaanse Inquisitie zorgden voor nog meer diaspora. Men vermengde zich met andere volkeren, nam soms een andere religie aan of, omgekeerd, niet-joden namen de joodse religie aan. Het gevoel van verbondenheid met Israël – de Joods-nationale gezindheid – was niet langer voor alle Joden vanzelfsprekend. Ook richtten veel Joden zich op een geseculariseerde manier van leven.

Na de tweede wereldoorlog, waarin de wie-is-Jood-vraag een wel heel sinistere lading kreeg, kwamen diverse criteria in omloop. De Nederlandse overheid gaat bij volkstellingen, net als voor de oorlog, uit van van het criterium lidmaatschap dan wel kerkelijke gezindte, maar Joodse na-oorlogse stemmen laten een grote diversiteit aan opvattingen horen. Zo stelt de historicus Jaap Meijer dat ,,de basis voor de erkenning van het Jood-zijn het totaal aan ervaringen blijft dat ons volk in een eeuwenlange historie tot een bijzonder volk heeft gestempeld.”

Rabbijn Jakob Soetendorp moet het antwoord schuldig blijven, omdat zovelen in de loop van de geschiedenis een verschillend antwoord hebben gegeven. Wat hem betreft is iedereen Jood die zich mede-erfgenaam voelt van het Joodse geestelijk erfgoed en dat is dan vooral de uittocht uit Egypte en het gehoor geven aan de roeping van God, een apart volk te zijn. Zijn zoon Awraham, de liberale rabbijn, vindt voor het Jood-zijn beslissend het gelijktijdig behoren tot het Joodse volk en de Joodse religie, en daarmee de onverbrekelijke band met het verleden. De orthodoxe rabbijn Just meent daarentegen dat het nakomen van de mitzwot (geboden) iemand werkelijk tot Jood maakt.

Herman Bleich noemde een Jood ,,een mens die van zichzelf vindt dat hij een Jood is, omdat hij zich met de Joodse massa onder alle omstandigheden verbonden voelt.” De eveneens overleden Renate Rubinstein beschouwt zichzelf in sociologische zin als Jodin vanwege de oorlogservaringen van haar Joodse vader.

Het Nederlandse liberale Jodendom erkent sinds 1955 ook Joden die geen Joodse moeder hebben maar wel een Joodse vader. Overigens acht het Liberale Rabbinaat het Jood-zijn onverenigbaar met een andere, ook christelijke religie. Voor orthodoxe rabbijnen is echter de halachische definitie van kracht. Formeel gezien kan iemand daar toch, volgens afstamming, Jood zijn en tevens tot een andere dan de Joodse religie behoren.

In Israël speelt de wie-is-Jood-vraag een geheel andere rol. Het debat gaat daar in wezen om de achterliggende vraag of de staat Israël religie van nationaliteit moet scheiden. Moet het een staat worden als alle andere, of een Joodse staat, en wat is dan Joods? Direct na de oprichting in 1948 werd het land geconfronteerd met een toestroom van immigranten uit diverse landen en met verschillende culturele achtergronden, onder wie vele gemengd gehuwden. Moesten zij en hun eventuele kinderen als Jood geregistreerd worden? Kan men Jood zijn en een andere dan de Joodse religie aanhangen? Heeft het Jood-zijn een religieuze en een nationale betekenis? Wie is bevoegd daarover te beslissen?

De toenmalige premier David Ben Goerion accepteerde de ‘eigen verklaring’ en de minister van binnenlandse zaken vond dat kinderen van een gemengd gehuwd echtpaar als ‘Jood qua nationaliteit’ konden worden geregistreerd. De minister van religieuze zaken, lid van de Nationaal Religieuze Partij, maakte bezwaren: niet de mening van de ouders maar de Joods-religieuze Wet was maatgevend. Zijn partij signaleerde dat een christen nu uit hoofde van nationaliteit als Jood kon worden geregistreerd.

Ben Goerion erkende dat de overheid niet de bevoegdheid had te beslissen inzake religieuze wetgeving. Hij schreef 45 prominente geleerden, verspreid over de wereld, aan om hun standpunt te vernemen. Bijna alle ‘Wijzen’ bleken de traditioneel-Joodse opvatting te zijn toegedaan: diegene is Joods die een Joodse moeder heeft of volgens de richtlijnen van de halacha – de Joods-religieuze wetgeving – tot het Jodendom is toegetreden.

In een amendement op de Wet op de Terugkeer werd in 1970 een compromis gevonden voor de definitie van Jood-zijn: ‘Jood betekent een persoon die geboren is uit een Joodse moeder, of die is bekeerd tot het Jodendom, en die niet tot een andere religie behoort.’ ‘Liberale bekeringen’ werden dus niet uitgesloten in deze wet. Op dit moment wordt er in Israël opnieuw gedebatteerd over dit onderwerp. De orthodoxie wil dat alleen de tradionele halachische bekering erkend wordt voor toetreding tot het Jodendom.

Terwijl vele niet-Joden zich blijvend in Israël mogen vestigen, wordt tegenwoordig een uitzondering gemaakt voor messiasbelijdende Joden, ook al leven zij volgens de orthodox-Joodse traditie. Dat strookt met de restrictie ‘niet behorend tot een andere religie’ in het genoemde amendement op de Wet op de Terugkeer, maar strijdt met de halachische wetgeving: een geboren Jood blijft volgens het Hooggerechtshof altijd een Jood.

Sinds de erkenning door de VN van een Joodse staat concentreert de discussie over de betekenis van de staat Israël zich op de religieuze en nationale aspecten. Dat blijft een diffuse aangelegenheid, juist vanwege de verwevenheid van beide. Het wie-is-Jood-debat sluit daarbij aan en lijkt daarom voorlopig nog niet ten einde.