Ajouaou over de hoofddoek

Trouw, 22 oktober 2005

Voorstanders van de hoofddoek beroepen zich op de Koran. Maar zij halen eruit wat er níet instaat, zegt theoloog Mohamed Ajouaou.

Het Islamitische College Amsterdam weigert Samira Haddad te benoemen omdat ze niet gehoofddoekt voor de klas wil staan. Het is treurig dat islamitisch talent om zo’n reden wordt geweerd, temeer daar de islamitische gemeenschap, vooral in het onderwijs, dringend behoefte aan goede leraren. Van dit gebaar gaat slechts één boodschap uit: in het islamonderwijs is er alleen plaats voor één soort moslims: aanhangers van de strenge variant van de islamitische leer.

De school verweert zich bij de Commissie Gelijke Behandeling met twee argumenten. De hoofddoek zou een koranvoorschrift zijn en het personeel dient zich naar de letter van de statuten te schikken. Daarin staat dat de ’voorschriften van de Koran en Soenna’ nageleefd moeten worden.

Beide argumenten snijden geen hout en dienen ontzenuwd te worden.

De uitdrukking ’naleven van voorschriften van de Koran en Soenna’ is een vage mantra die vaak voorkomt in de statuten van islamitische organisaties. Kamers van Koophandel waarbij deze statuten worden gedeponeerd, dienen om specificering te vragen. Om welke voorschriften gaat het precies? Wat is Soenna? Zijn dat de overleveringen van de profeet of de door schriftgeleerden uitgewerkte wetten (fiqh en sjaria)? Om welke overleveringen gaat het en zijn ze getoetst op betrouwbaarheid? En kan men met overtuiging stellen dat elke profetische uitspraak een wet of voorschrift is?

Dat de Koran de hoofddoek voorschrijft kan niet langer volgehouden worden. Er zijn slechts twee verzen die ernaar verwijzen. In geen van twee komt de hoofddoek voor. Het eerste luidt: ’en zegt tot de gelovige vrouwen dat zij hun ogen neerslaan () en dat zij hun schoonheid niet openlijk tonen, behalve wat gewoon zichtbaar is’ (Koran 24, 30).

Latere Schriftgeleerden hebben uit de woorden ’behalve wat gewoon zichtbaar is’ opgemaakt dat slechts het gezicht en de handen onbedekt kunnen blijven. De rest zou behoren tot de ’schoonheid’ die bedekt moet worden. Met ’schoonheid’ wordt – zo is de algemeen aanvaarde redenering – specifiek bedoeld die lichaamsonderdelen die, bij vertoon in het openbaar seksuele gevoelens opwekken, in het islamitische jargon de awra. Nu is de vraag: behoort het hoofdhaar van de vrouw heden ten dage tot de awra, die seksuele lustgevoelens opwekt? Vele theologische antwoorden luiden neen. Zoals de letterlijke interpretatie van ’ogen neerslaan’ in communicatief opzicht ook niet opgaat voor een moderne moslimdocente, die assertief moet optreden en zich staande moet houden tussen scholieren.

De andere soera luidt: ’O profeet! Zeg tot jouw echtgenotes, jouw dochters en vrouwen van de gelovigen iets van hun overkleding over zich heen naar beneden te laten hangen. Dat bevordert het best dat men haar niet herkent en niet lastig valt’ (Koran 33, 59). Dit vers heeft het over de hijaab, een verhullende kledingstijl waar, gelet op de geest van de eerste soera, een hoofddoek geen deel van hoeft uit te maken.

Bovendien laat dit vers duidelijk zien dat het dragen van de hijaab, met of zonder een hoofddoek, verbonden wordt met de angst om lastig gevallen te worden gevallen, oftewel seksueel geïntimideerd. In onze moderne samenleving is deze angst bij optreden in het openbaar niet gegrond, omdat we daar passende sancties voor hebben.

Het Islamitische College Amsterdam dient in zijn cliënten en personeelsbestand een afspiegeling te zijn voor de diversiteit binnen de moslims. Met of zonder hoofddoek, d.w.z. zowel de precieze als de rekkelijke moslims moeten ruimte krijgen.

Mohamed Ajouaou is theoloog