Koersverandering in Medina

Na de vlucht/uittocht (‘Hijra’) van Mekka naar Medina (toen nog Jatrib geheten) knapt er iets bij Mohammed. Dit wordt duidelijk in de manier waarop hij welbewust breekt met oeroude tradities gebaseerd op stamverwantschap (m.n. de Quraysh, een stam bestaande uit diverse clans die het in Mekka voor het zeggen had – en dus de Ka’aba beheerde. Mohammed behoorde ook tot deze stam). De belangrijkse leiders van de Quraysh hadden in Mekka zijn boodschap niet aanvaard. Daarom was hij naar Medina uitgeweken. Mohammed is daar bezig om de loyaliteit gebaseerd op stamverwantschap te vervangen door een broederschap gebaseerd op ‘islam’ en wel m.n. de salaat en de zakaat: de ‘Umma’. Er vindt echter een incident plaats, dat de relaties voorgoed verstoort. Hieronder wat er gebeurd is – samengelezen uit koran en de hadiths. Verhalenderwijs, voor de leesbaarheid

In de koran verwijzen soera 2:216-218 (zie onder) naar dit incident en de daaropvolgende discussie. Kunt u dus zelf controleren. Dat is duidelijk als je de context kent… En die kent elke moslim, want ze is standaard gegeven in de hadiths, incl. de eerste biografieën van Mohammed (Ibn Ishaq etc.). Hier een Engelse versie uit islamitische bron.

De mannen van Nakhla

Tijdens de heilige maand Rajab van het tweede jaar na de Hijra stuurde Mohammed een groepje van ca. 10 personen erop uit met een verzegelde brief, die pas na twee dagen mocht geopend worden, richting Mekka. De maand Rajab was één van de vier heilige maanden, die – in het tijdperk voor Mohammed – waren ingesteld om de bedevaart naar Mekka te faciliteren. Tijdens die maanden was er geen enkel wapengeweld toegestaan en reisden karavanen zonder militair escorte. Er gold wat we in Europa een ‘godsvrede’ noemen. Letterlijk iedereen hield zich daaraan. Logisch ook, want doorbrak je die afspraak, dan haalde je je de toorn van alle andere stammen op de hals. Na twee dagen openden ze de brief. De instructie luidde, dat ze bij Nakhla (ten Zuiden van Mekka) de Quraysh (de stam die het heiligdom te Mekka beheerde en met wie Mohammed in conflict was gekomen) moesten gaan observeren, en daar dan verslag uitbrengen.

Bij Nakhla passeerden geregeld kleine karavanen met voedsel (meestal gedroogde druiven) en lederwaren. Mohammed’s mannen zagen een karavaan naderen met vier begeleiders. Zelf deden ze zich voor als pelgrims, dus toen de karavaan halt hield om kamp op te slaan, vermoedde niemand onraad. Zeker omdat de heilige maand nog niet voorbij was (dus er geen strijd mocht worden geleverd). Toch openden Mohammed’s mannen de aanval, doodden de leider, namen twee andere begeleiders gevangen (de derde wist te ontkomen). Triomferend trokken de overvallers met hun buit, incl. de twee gevangen, naar Medina. Daar verwachtten ze als helden ingehaald te worden. Dat viel tegen: Mohammed ontkende dat hij hen had bevolen te vechten tijdens de heilige maand en vooral de Joodse gemeenschap (die vrij talrijk in Medina aanwezig was), was verontwaardigd. Zij beschouwden deze overval als een oorlogsverklaring.

Mohammed kwam door deze actie in een spagaat terecht. Hij had het meegebrachte voedsel nodig, want de nood onder zijn volgelingen (in de nieuwe gemeenschap – de ‘umma’)  was hoog. Tegelijk was hij verplicht de mannen die hij erop uitgezonden had, te veroordelen. Ze hadden de ‘godsvrede’ in de heilige vastenmaand geschonden. Dat betekende volgens toenmalige opvattingen niet alleen dat ze voor eeuwig zouden moeten boeten in de hel (‘Jahannam’), maar ook ze aan Mekka zouden moeten worden uitgeleverd om gestraft te worden. Mohammed deed echter geen van beiden. Integendeel. Hij verklaart de heiligschennis legitiem, omdat het op zijn bevel (dat wil zeggen: Gods bevel) was gebeurd. Hij openbaart nu ook de openbaring die dit bevestigt en die eigenlijk de laatste band met de Arabische stam-traditie doorsnijdt:

U is voorgeschreven te strijden [jihad]
ook al is het met tegenzin.
Maar mogelijk hebt gij tegenzin in iets
hoewel het toch goed is voor u
en mogelijk hebt gij behagen in iets
hoewel het toch slecht is voor u.
Doch God weet en gij weet niet.

Zij zullen u ondervragen over de gewijde maand
het strijden daarin
Zeg:
Strijden daarin is iets ernstigs
maar afwenden van de weg Gods
en ongeloof aan Hem
en van het Gewijde Bedehuis
en het uitdrijven daaruit
van de lieden die er bij horen
is ernstiger bij God.
En de verzoeking [fitna]
is ernstiger dan de doodslag.

En zij zullen niet ophouden u te bestrijden
totdat zij u terugdrijven
van uw godsdienst
indien zij daartoe bij machte zijn.
Maar wie uwer zich laat terugdrijven
van zijn godsdienst
die zal sterven als ongelovige.

soera 2:216-218

Van schurken die schandalig gehandeld hebben tegen de heilige traditie in, worden de overvallers van Nakhla tot getrouwen die zich – tegen hun zin, en zelf nog onwetend – hebben opgeofferd om te doen wat gedaan moest worden, namelijk datgene dat Allah had beslist. Zij zijn instrumenten in Gods hand geweest. De echte slechteriken zijn die mensen (in Mohammed’s eigen gevolg, of breder: de Medinensen) die hen kwalijk nemen dat ze hun goddelijke plicht hadden gedaan. De verzoeking [fitna] is dat men menselijke afspraken (geen strijd tijdens de vastenmaand) boven het rechtstreekse gebod van Allah stelt (i.c. de strijd tegen de Mekkanen en hun bondgenoten).

In feite zegt deze openbaring dus dat wat Mekka met de profeet heeft gedaan – hem met de zijnen wegjagen uit die stad – een ‘genoegzame juridisch grond’ was om de heiligste wetten van Arabië (de godsvrede in een heilige maand) te doorbreken.

De strijders van Nakhla zijn in de islamitische traditie dus geen laffe moordenaars, maar helden die boven op de krijgsbuit zelfs een beloning mogen verwachten in het paradijs. Immers: Na deze vrijsprekende openbaring decreteerde Mohammed namelijk ook nog dat de buit van Nakhla wél aanvaard en verdeeld mag worden zodat er een groot feest kan plaatsvinden. Zijn carrière als krijgsheer was begonnen en Jathrib (Medina) en haar inwoners (inclusief de diverse Joodse stammen) moesten zich erbij neerleggen dat Medina nu het epi-centrum van een wereldveroverende ‘Umma’ was geworden. Toen Mohammed daar later nog op bekritiseerd werd, kwam er nog een openbaring tot hem:

Zult gij niet strijden tegen lieden
die hun eden gebroken hebben
en het erop aangelegd hebben de
boodschapper te verdrijven
en die van begin af aan
tegen u zijn opgetreden?
Hebt gij dan soms vrees voor hen
terwijl toch God
er meer aanspraak op kan maken
dat gij Hem vreest
indien gij gelovigen zijt?
Strijdt tegen hen
God zal hen straffen door uw handen
en hen vernederen […]
God is wetend en wijs.

soera 9:13-15

Niet enkel de Mekkanen zijn slecht, ‘onrecht-doenders’, omdat zij de profeet verdreven hebben, ook de Medinezen moeten voortaan vrezen, omdat zij erover gedacht hebben de profeet weg te sturen. Beide voorbeelden van ‘on-gelovigen’. Er is – zo is de heldere conclusie – uiteindelijke slechts één rechte weg voor allen: onderwerping en erkenning van Allah als God en Mohammed als zijn profeet:

En bestrijdt op de weg Gods hen
die u bestrijden
maar overschrijdt niet de maat
God bemint niet hen
die de maat overschrijden.

En doodt hen waar gij hen aantreft
en verdrijft hen
van waarvan zij u hebben verdreven [Mekka]
maar de verzoeking
is erger dan de doodslag.
En bestrijdt hen niet
bij het Gewijde Bedehuis
zolang zij u niet daarin bestrijden.
Doch indien zij u bestrijden
doodt hen dan.
Aldus is de vergelding der ongelovigen.

Doch indien zij ophouden
dan is God waarlijk vergevend
en barmhartig.

En bestrijdt hen
tot er geen verzoeking meer is
en de godsdienst aan God behoort.
En indien zij dan ophouden
dan zij er geen vijandschap
dan tegen de onrechtdoeners.

soera 2:190-193

[alle détails en bronnen bij Eddy Daniëls, De kwestie M, hoofdstuk VIII]